WhatsApp
Telefoon

Grammatica: het gezegde

door | 02 juli 2014 | Overige, Taal | 0 Reacties

Vorige week besprak ik de persoonsvorm en zinsdelen. Ik zei toen dat je het onderverdelen van zinsdelen nodig hebt om de rest van de zinsdeelbenoeming tot een goed einde te brengen. Dat is nog steeds zo. Bij het benoemen van het gezegde zal dit naar voren komen, voornamelijk bij het naamwoordelijk gezegde.

Ik begin met het werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin. De persoonsvorm is namelijk een bijzondere vorm van het werkwoord. Het werkwoordelijk gezegde kan uit heel veel werkwoorden bestaan of uit enkel de persoonsvorm. Voorbeeld:

Je zou dit nu zo langzamerhand hebben moeten kunnen weten.
Hij loopt naar school.

In de eerste zin bestaat het werkwoordelijk gezegde uit vijf werkwoorden: zou hebben moeten kunnen weten. De tweede zin bestaat er slechts uit één: loopt.

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een of meerdere werkwoorden en een naamwoord.

Dat naamwoord kan zijn een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord. Het werkwoord dat bij een naamwoordelijk gezegde hoort is een zogenaamd koppelwerkwoord: één van de negen werkwoorden die velen van ons hebben moeten stampen en tot op de dag van vandaag kunnen oplepelen alsof het gisteren was dat je ze moest kennen. Dit zijn ze:

  • Zijn
  • Worden
  • Blijven
  • Blijken
  • Lijken
  • Schijnen
  • Heten
  • Dunken
  • Voorkomen

Met deze werkwoorden maak je dus naamwoordelijke gezegdes. Het werkwoord dunken komt nog maar weinig voor tegenwoordig. Vroeger gebruikte men het vaker, dunkt me. Het betekent dus niet het deponeren van een basketbal in de basket maar het is een oude vorm van denken. In de voor vorige zin kun je dunkt me vervangen door denk ik. Het werkwoord zijn is overigens alleen een koppelwerkwoord als het niet betekent zich bevinden. En voorkomen heeft niets te maken met de rechter of zorgen dat er niets gebeurt. Het gaat hier om voorkomen in de betekenis van zich voordoen of lijken.
Een paar voorbeelden:

Ik ben gisteren jarig geweest.
Het komt me ondoenlijk voor.

Als we het gezegde willen vinden, zullen we eerst de persoonsvorm moeten zoeken. Dat geldt ook voor het werkwoordelijk gezegde. Daarna verdelen we de zin in zinsdelen. Vervolgens bekijken we of het belangrijkste werkwoord behoort tot de negen koppelwerkwoorden. Is dit het geval dan zullen we op zoek moeten gaan naar het bijbehorende naamwoord. Meestal kan dit gevonden worden door de volgende vraag te stellen: wat + persoonsvorm en eventuele andere werkwoorden + onderwerp? (Het vinden van het onderwerp leg ik volgende week uit.) In het geval van bovenstaande zinnen is dat de volgende vraag:

Wat ben ik geweest? Jarig
Wat komt het me voor? Ondoenlijk

Het naamwoordelijk gezegde in bovenstaande zinnen is dus respectievelijk ben jarig geweest en komt ondoenlijk voor. Het benoemen van een naamwoordelijk gezegde heeft consequenties voor de benoeming van de rest van de zin. Hier ga ik ook volgende week op in bij de behandeling van onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Meer weten of vragen?

Ben je geïnteresseerd geraakt door dit blog? Stuur me een berichtje en help je verder!

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Pin It on Pinterest